Cookies

Deze website maakt gebruik van cookies. Anonieme analytische cookies om het gedrag van bezoekers na te gaan en de website aan de hand van deze gegevens te verbeteren. Daarnaast worden ook marketing cookies gebruikt door derden om gepersonaliseerde advertenties te tonen. Ook wordt er gebruik gemaakt van deze cookies om integratie met social media mogelijk te maken. Denk aan video's op Youtube of functionaliteiten van Facebook.

Tot welke gelukgeneratie behoor jij

zaterdag 25 november 2017 | Financieele Dagblad | alle artikelen

Door André de Vos


Het geboortejaar beïnvloedt de financiële voorspoed. Maar wie geluk of pech heeft, verschilt nogal naargelang de gekozen invalshoek.

Geluk- en pechgeneraties zijn momenteel populaire begrippen in de pensioendiscussie. De gelukgeneratie? De huidige gepensioneerden met mooie pensioenen. Komende generaties krijgen minder en moeten langer doorwerken. Het is de keerzijde van het geluk van een langere levensverwachting.

 

Socioloog Henk Becker schreef in 2012 het boek Generaties, geluksvogels en pechvogels. Becker was eerder de geestelijk vader van de generatie-indeling. Hij is zelf van de ‘stille generatie’ (1930-1945). ‘Wij hebben mooie pensioenen, maar hadden in het onderwijs en op de arbeidsmarkt minder keus dan de generatie die na ons kwam.’ Vervolgens kwamen de vroege (‘45-’55, de protestgeneratie) en late babyboomers (‘55-’70, ‘de verloren generatie’), de pragmatische generatie (‘70-‘85), generatie Y (‘85-‘95, de millennials) en generatie Z (vanaf 1995).

 

Generatie is een wat vaag begrip, erkent Becker, waarbij grenzen worden getrokken bij bijvoorbeeld geboortegolven en een gedeelde ‘formatieve’ levensfase. ‘Er is geen officiële definitie, maar even goed rekent driekwart van de Nederlanders zich tot een bepaalde generatie.’

 

De vroege babyboomers gelden als de grote gelukgeneratie. Voorspoedige carrières, mooie pensioenen en afbetaalde huizen. De pechgeneratie wordt geassocieerd met de mensen die in de crisisjaren tachtig op de arbeidsmarkt kwamen en net te laat waren voor mooie pensioenregelingen. Evengoed hebben ook zij hun huis goedkoop kunnen kopen.

 

Kijk je puur naar welvaart, dan heeft elke generatie het beter dan de voorgaande. De millennials en generatie Z zijn in grote welstand opgevoed en zouden even goed als gelukgeneraties kunnen worden bestempeld. Hun pech bestaat uit onzekere verwachtingen. ‘Deze generatie als gelukgeneratie bestempelen is misschien wel enigszins wensdenken’, zegt hoogleraar demografie (en babyboomer) Jan Latten, verbonden aan het CBS. ‘Ik zie bedreigingen. De klimaatopwarming, de toenemende bevolkingsgroei, daaruit volgende migratiestromen en mogelijke conflicten. Ik betwijfel of het zo vanzelfsprekend is dat deze generaties altijd werk zullen hebben omdat ze met veel minder zijn. Robotisering zal effect hebben op de werkgelegenheid, zeker bij lager opgeleiden.’

 

Volgens Latten zijn de millennials zelf zich ook bewust van de risico’s. ‘Je ziet een hang naar zekerheid. In de keuze voor een hoogopgeleide partner en de grote aandacht voor de eigen scholing.’

 

Een gelukgeneratie is niet automatisch gelukkiger dan een pechgeneratie. Geluk hebben is iets anders dan gelukkig zijn. En het geluksgevoel is maar deels gerelateerd aan financiële voorspoed; relaties en gezondheid spelen een grotere rol. Gemeten verschillen in geluk zijn klein, maar over het hele leven is er een duidelijk patroon. We zijn tot ongeveer ons twintigste het gelukkigst. Als de loopbaan start, met hypotheek en kinderen, neemt het geluksgevoel af, om weer te stijgen boven de 65. Op hoge leeftijd, als de gebreken komen, worden we weer minder gelukkig. Dit patroon geldt voor elke generatie.

 

Er is geen bewijs dat bepaalde generaties, de babyboomers bijvoorbeeld, gemiddeld gelukkiger zijn dan andere generaties.

‘Uiteindelijk ziet iedere leeftijdsgroep zichzelf als een pechgeneratie, omringd door louter generaties met geluk’, schreef econoom Mathijs Bouman anderhalf jaar geleden in het FD. Toch zijn er wel degelijk geluk- en pechgeneraties te onderscheiden. Het hangt er alleen van af waar je naar kijkt.

 

Woningmarkt

Hoogleraar vastgoedeconomie Dirk Brounen laat in het boek Nooit meer slapend arm zien hoeveel het uitmaakt wanneer je als koper de woningmarkt betreedt. De babyboomers zijn de grote winnaars. Zij kochten vanaf begin jaren zeventig massaal huizen en creëerden zo een langdurige prijsstijging. De huizenbezitters van de vooroorlogse generaties profiteerden mee.

 

Wie in 1973 kocht, zag tot 2015 zijn huis gemiddeld met 5,7% per jaar in prijs stijgen. De 65-plusser met een eigen woning heeft gemiddeld een overwaarde van ruim twee ton. De ‘verloren generatie’ die in de jaren tachtig en negentig kocht, heeft evenmin klagen, met jaarlijkse rendementen van rond de 4%. Zij kreeg zelfs nog subsidie op de aankoop van een premiekoopwoning.

 

Er zijn wel wat kanttekeningen te maken. De babyboomer die in 1979 zijn huis kocht, betaalde een torenhoge hypotheekrente (boven de 10%) en zag vervolgens begin jaren tachtig de woningmarkt instorten. Wie toen moest verkopen, liep forse financiële schade op. Bovendien is de wooncarrière van de babyboomers en de verloren generatie nog niet voorbij. Zoals ze in de jaren zeventig de huizenprijzen opjoegen, kunnen ze het omgekeerde effect sorteren als ze

straks massaal verkopen.

 

Voor de starter in deze eeuw is het beeld minder rooskleurig. Veel millennials staan nog onder water met hun huis. Ze hebben geen aflossingsvrije hypotheek en beperkte hypotheekrenteaftrek. Hun grote geluk is de extreem lage rente. En de millennial die in 2014 zijn eerste huis kocht, kwam op het laagtepunt op de markt en maakt inmiddels forse winst.

 

Arbeidsmarkt

In de jaren vijftig en zestig waren er banen in overvloed. Of het leuk werk betrof, was niet echt een issue. In het kostwinnersmodel ging het om brood op de plank. Dat lukte steeds beter. In de jaren zestig groeide de koopkracht van de Nederlander met 50%. In 1970 was de werkloosheid slechts 1,6%. Goed nieuws voor de babyboomers die toen al op de arbeidsmarkt waren (de lager opgeleiden) of kwamen (de hoger opgeleiden).

 

Halverwege de jaren zeventig begon de werkloosheid op te lopen, tot 9% in 1983. De generatie die toen de arbeidsmarkt betrad, had pech. Een kwart van de jongeren was werkloos, de rest moest vaak werk onder zijn niveau accepteren. De beroerde start werd later langzaam ingelopen, maar kostte wel inkomen.

 

De huidige (eind)vijftigers die door de kredietcrisis hun baan verloren, hebben dubbel pech. Zij zijn vrijwel kansloos op de arbeidsmarkt. Hoogleraar economie Bas van der Klaauw wil ze daarmee niet direct als pechgeneratie typeren. ‘De meesten hebben een vaste baan. De werkloosheid onder vijftigers is lager dan onder dertigers. Bovendien hebben ze het voor de crisis erg goed gehad. Maar inderdaad, als ze werkloos worden, komen ze erg moeilijk aan werk, vooral de lageropgeleiden.’

 

De kredietcrisis heeft ook onder jongeren zijn sporen op de arbeidsmarkt nagelaten. Van der Klaauw: ‘Crises hebben in Nederland weinig effect op het inkomensniveau. Inkomen is verbonden aan leeftijd. Het gevolg is dat bedrijven in een crisis niet het loon omlaag brengen – dat zou iedereen raken – maar mensen ontslaan of niet aannemen. En dan stijgt dus de werkloosheid en hebben starters het moeilijk.’

 

De millennials, die na de eeuwwisseling de arbeidsmarkt hebben betreden, lijken niet te benijden. De koopkracht is sinds 2000 vrijwel niet gestegen, vaste banen hebben plaatsgemaakt voor flexwerk, en wie tijdens de crisis de arbeidsmarkt op moest, loopt net als de starters in de jaren tachtig een reëel risico op langdurige achterstand. Toch is Van der Klaauw niet pessimistisch. ‘Het inkomen van elk volgend geboortecohort is altijd hoger. De gemiddelde koopkracht is niet gestegen, maar jongeren hebben natuurlijk wel loonsverhogingen gekregen. En de starters die nu de arbeidsmarkt betreden, gaan het best goed hebben. In alle sectoren zijn mensen nodig.’

 

Pensioen

Gepensioneerden hebben het goed, zelfs al worden de pensioenen niet geïndexeerd. Het percentage armen onder gepensioneerden daalt, het opgebouwd vermogen groeit, mede dankzij het eigen huis. Het pensioen is doorgaans toereikend en velen zijn vroeg gestopt met werken, soms al met 57 jaar.

 

In 1990 lag de gemiddelde effectieve pensioenleeftijd onder de 60. Vooral de vooroorlogse generatie profiteerde van de VUT, die in de jaren zeventig werd ingevoerd. Bovendien had ze vaak recht op eindloonregelingen, waarbij het pensioen is gebaseerd op het laatste salaris en niet op het gemiddelde salaris, zoals bij de huidige regelingen.

Ook de vroege babyboomers profiteerden nog van prepensioenregelingen. Zij hadden het voordeel dat ze vaak later begonnen met werken dan de vooroorlogse generaties. Maar wie er niet voortijdig uit kon, had pech. Na afschaffing van VUT en prepensioen liep de pensioenleeftijd snel op, van rond de 61 in 2007 naar 64,5 nu. Elk later geboortecohort moet rekenen op een hogere pensioenleeftijd en een onzekerder pensioen.

 

Opleidingen

Van de 30-35-jarigen heeft bijna de helft een hogere opleiding (hbo of universiteit). Dat is ruim twee keer zo hoog als bij de babyboomers. Sinds de Tweede Wereldoorlog is elke volgende generatie hoger opgeleid dan de vorige. Behalve een enorme keuze aan vakken heeft de moderne student veel meer mogelijkheden om waar dan ook ter wereld te studeren.

Aan het naoorlogse automatisme dat de volgende generatie hoger is opgeleid dan haar ouders, is een eind gekomen. Logisch, de kinderen van de grote groep hoogopgeleiden zijn in het beste geval zelf ook weer hoogopgeleid, niet nog hoger.

 

Met de groei van het aantal studenten is de financiële ondersteuning verminderd. Een ingewikkeld stelsel van drievoudige kinderbijslag, rijksstudietoelagen en aftrekbare scholingskosten werd in 1986 ingeruild voor de basisbeurs, die al vrij snel werd versoberd. Het huidige leenstelsel is een verdere verschraling, hoewel die door de extreem lage rente momenteel vergelijkbaar is met het renteloze voorschot uit de vorige eeuw.

 

‘Je ziet een toenemende eigen financiële verantwoordelijkheid voor de student’, zegt Lex Herweijer van het Sociaal en Cultureel Planbureau. ‘Het aantal studenten groeit, maar er wordt niet veel meer geïnvesteerd in het onderwijs. Het gevoel leeft breed dat dat effecten heeft op de kwaliteit van het onderwijs, maar dat is moeilijk vast te stellen.’

 

Welvaartsstaat

In 2010 deed het Centraal Planbureau (CPB) een studie naar wie hoeveel voordeel heeft van de welvaartsstaat. Volgens medeauteur Harry ter Rele van het CPB is de situatie sindsdien niet wezenlijk veranderd. De uitkomsten zijn verrassend. Het meeste voordeel – zo’n €2000 per jaar per persoon – gaat naar de generaties die tussen 1960 en 1990 zijn geboren. Voor een groot deel dus de ‘verloren generatie’. Die profiteerde van de investeringen en belastingen van eerdere generaties en van de oplopende aardgasbaten.

 

Voor de eerste generatie babyboomers vallen de overheidsbaten duidelijk lager uit. Hun onderwijskansen, en daarbij horende overheidsuitgaven, waren helemaal niet zo groot. Voor de generaties ná 1990 dalen het profijt én de onderlinge verschillen.

Dat juist de generaties die in andere opzichten pech hebben van de overheid profiteren, duidt er volgens Ter Rele op dat de overheid erin slaagt conjuncturele tegenslag voor een deel te compenseren.

 

De hoge belastingdruk in de jaren zeventig en tachtig is er niet de oorzaak van dat babyboomers relatief weinig profijt hebben van de overheid. De inkomstenbelasting bedroeg weliswaar 72%, maar dat werd in de praktijk veelal niet betaald. ‘Het fiscale inkomensbegrip was zo lek als een mandje,’ zegt emeritus hoogleraar fiscale economie Leo Stevens, die zichzelf rekent tot de generatie van ‘bevoorrechte babyboomers’. ‘Er waren talrijke aftrekposten en belastingconstructies gingen als confectieartikelen over de toonbank. Veel mensen hadden een nulinkomen. Vandaar ook de stelselwijziging in 2001.’

 

Levensverwachting

Als een lang leven de maatstaf voor geluk is, is elke nieuwe generatie een gelukgeneratie. De levensverwachting bij geboorte bedraagt momenteel 81,5. Dat is tien jaar meer dan de babyboomer voor de boeg had. De stijging gaat het laatste decennium hard; het geboortecohort 2000 zat nog op 78 jaar. Niet elk extra levensjaar is een gelukkig levensjaar. De ervaren gezonde levensverwachting stijgt veel minder snel en ligt nu rond de 65 jaar.